2021-10-02
Monodroom

Monoloog 1: Opa

In een doos die ik nooit opende, zit speelgoed waar ik nooit mee speelde, met een stijgende waarde die ik nooit zal ver­zilveren —een mooie erfenis voor de vrouw die niet van mij houdt en de zoon die mij nooit bezoekt.

Zal de kleinzoon die ik nog nooit zag de doos mo­gen openen? Zal ze geduldig wachten op een schat­ten­jager op zolder? Of zal ze op een dag, net als ikzelf, gewoon op­houden te bestaan?

Had ik mijn droomvrouw niet veroverd en er niet mee kun­nen trou­wen, ik zou nog altijd van haar houden. Achteraf bekeken was de ver­scheurende pijn van het gemis van de vrouw uit mijn ver­beelding me liever ge­weest dan de af­stompende scheiding van zij die in de wer­kelijkheid niet was wie ik dacht dat ze was.

‘Wees voorzichtig met fantasiebeelden,’ waarschuwt sinds­dien een stem binnenin mij. ‘Ze zouden wel eens in de rea­liteit kunnen te­rechtkomen. Daar lossen ze op als sneeuw voor de zon.’

Ik ben al schrijvend op zoek gegaan naar de waarheid. Het was ver­geefse moeite; de werkelijkheid wordt ge­sponnen uit beteke­nisloze feiten en geweven met losse draden als woorden op zoek naar een zin. Wie ze wil ontrafelen, blijft uiteindelijk met lege handen ach­ter. Woorden worden leu­gens van zodra je ze toe­ver­trouwt aan papier. Enkel dro­men liegen nooit; zij heb­ben niet de pretentie iets anders te zijn dan wat je je verbeeldt.  Net zoals het speelgoed dat ik koop, blij­ven mijn dromen voortaan on­uit­gepakt.

Elk jaar stuur ik mijn zoon twee kaartjes; ééntje op zijn verjaar­dag, ééntje met Nieuwjaar. Ze worden nooit terug­gestuurd. Ik maak mezelf wijs dat ze bij mijn zoon op de schoor­steen­mantel staan en dat mijn kleinzoon naar zijn opa vraagt. Ik verkies de kleur van mijn dro­men boven de grijsheid van mijn zijn. Geen woord kan tippen aan mijn gedachten.

Al die tijd leefde ik van cijfers, zij het zeer tegen mijn zin. Ik kocht er voedsel mee en beschutting en dozen die ik nooit opende.

Veertig jaar lang telde ik op, trok ik af, deelde en ver­menig­vuldigde ik. Gaan­deweg werd ik overbodig, maar de jaren camou­fleerden mijn aanwe­zigheid. Pas toen het kantoor verhuisde naar een nieuwe locatie, werd ik opge­merkt en liet men mij gaan.

Ik mis de cijfers niet. De wereld was cijferloos tot we hem begon­nen te meten. Het leven was cijferloos tot we er een tijd op plak­ten. De mens was cijferloos tot we elkaar begon­nen te rang­schikken op basis van kennis, macht, vermogen.

Cijfers maken van gedach­teloze den­kers gewetenloze weters. Hoeveel is een leven waard? Ik kon het de klanten van de Veilig en Voorzienig Verzekerings­dienst tot op de cent vertel­len, al geloofde ik er zelf geen jota van. Hoeveel is mijn le­ven waard? Wat is de prijs van mijn dromen?

Monoloog 2: Oma

Trouw nooit met een man die in de verzekerings­sector werkt. Ik wist vooraf niet hoe de carrière van mijn toekom­stige er zou uit­zien, maar ik had moeten weten dat het een vlakke rit zou wor­den.

Als pril kop­pel gingen we niet op restaurant omdat we spaar­den voor een wa­gen. Als trotse verloofden, gin­gen we niet op reis om­dat we spaarden voor een huis. Als kersvers gehuwden namen we geen hond om­dat we spaarden voor een kind.

We kochten een wagen; we kochten een huis; we kre­gen een kind. Maar we gingen niet op restaurant om­dat het thuis beter was. We gingen niet op reis omdat het thuis beter was. We namen geen hond omdat… Ja, waarom eigen­lijk niet?

Toen ons zoontje vijf werd, besloot ik dat er iets moest ver­an­deren. Het was al lang geleden dat ik de zee nog had ge­zien. Sinds de ge­boorte van ons kind waren we amper ver­der dan tien kilo­meter van de kerktoren weg geweest. Ik boekte een lang weekend met het hele gezin in een appar­tementje aan de kust. Ik be­taalde ervoor met het geld dat ik maandenlang opzij had gelegd met dat ene doel voor ogen.

Mijn man mokte wat toen ik hem voor het vol­dongen feit stelde, maar hij kon er niet onderuit.

‘OK,’ zei hij tenslotte, ‘maar kom achteraf niet klagen als de uit­stap tegenvalt.’

Het viel tegen. Hoewel het hartje zomer was, regende het drie dagen non-stop. De eerste dag hadden we met z’n drieën tot diep in de nacht diarree na het degus­teren van een lauw vispannetje met dito frieten. De tweede dag werd onze zoon in de hand ge­beten door een hond die hij wilde strelen. Op de derde dag ver­trokken we zo vroeg mogelijk.

De weg naar huis had een zie-je-wel-ik-had-het-nog-zo-gezegd triomftocht kunnen worden, maar mijn man zweeg. Zijn stilzwijgen voelde aan als een be­schul­diging. De zee was zo­veel mooier ge­weest in onze ver­beelding dan in het echt. Mijn demarche had niet al­leen zijn ideaalbeeld van de zee vernietigd, maar ook het droombeeld van zijn vrouw aan­getast. Erover pra­ten zou het alleen maar erger gemaakt hebben, dus zweeg ik ook.

Na dat desastreuze uitstapje werd er nooit meer ge­sproken over uit eten gaan, reizen of een hond. Het beetje kleur dat nog restte in ons leven, trok weg.

Aanvankelijk berustte ik in mijn lot.

‘Hij houdt te veel van mij,’ hield ik mezelf voor. ‘Als een poppetje in een doosje wil hij me beschermen tegen de boze buiten­wereld. Huisje, tuintje, boom­pje, kindje; wie zegt daar nu neen tegen?’

Ik wist dat ik mezelf iets voorloog.

Ik was gevan­gen in ander­mans droom en dat gevoel beklemde me. Ik wilde hem niet bedriegen. Ik wilde be­trapt worden op bedrog.

Ik was niet verliefd op de man waar hij me mee in bed vond. Ik voelde geen lust toen ik die andere man —mijn min­naar zoals dat heet— naar het echtelijk bed leidde. Ik raakte niet in paniek toen hij —mijn wettige echtge­noot— thuis­kwam en mijn naam riep, noch toen zijn stap op de trap weer­klonk. Ik was louter een toe­schouwer van de rol die ik mezelf ge­geven had.

Ik vond het grappig om zien hoe mijn ge­legen­heids­bedpartner zijn kleren aanschoot en onop­houdelijk herhaalde: ‘Wat moet ik doen? Wat moet ik doen?’

Ik wilde dat er iets veranderde in mijn leven; overspel leek me daar een goed instrument toe.

Er werd geen ruzie gemaakt. Hij nam een advocaat; ik nam een advo­caat. Hij repte met geen woord over mijn scheve schaats. Ik kreeg het hoederecht over onze zoon. Ik ben mijn man daar nog altijd dankbaar voor. Ik ben hem na de scheiding trouw gebleven als een weduwe die de liefde van haar leven heeft gekend en die veel te vroeg moest af­geven. Hem terugzien was onmogelijk; het zou die illusie alleen maar door­prikken. Ik bleef van hem houden in zijn zoon.

Monoloog 3: Droom

Het mes in mijn rug was mijn enige wapen; ik sneed er vrouw en kind mee uit mijn bestaan. Het was de enige ma­nier om mijn dromen van mijn nachtmerries te redden. Mijn hoofd en de hele wereld rondom me deden pijn, en niemand die daar iets van merkte.

Bij de Veilig en Voorzienig Verzekeringsdienst ging al­les zijn ge­wone gang. Zoals gewoonlijk wist niemand waar hij mee bezig was, maar iedereen deed wat hij moest doen. Ik voelde een diepe haat in mij opkomen tegen elk van mijn collega’s. Het soort haat dat man­nen naar een wapen doet grijpen en zonder veel na­denken in het wilde weg rond doet schieten op kan­toor, onder­tussen de score bijhou­dend van de totaal­som aan premies die de verzekering moet uit­beta­len voor elke dode en elke gewonde.

Een pijnstiller nam de hoofdpijn weg en daarmee ver­dween ook de drang om de werkelijkheid overhoop te schieten. Met het ver­glijden van de jaren kwam er weer kleur in het zwart van mijn nachtmerries, maar helemaal verdwijnen deed het zwart nooit. Ik droomde van mijn vrouw als weduwe, van mezelf als weduwnaar, en van onze zoon als enige overlevende.

Dromen mogen de logica tarten.

Monoloog 4: Werkelijkheid

Ik heb mijn zoon nooit iets voorgelogen over zijn vader. Ik wilde dat hij de waarheid kende. Telkens hij als kind een kaartje kreeg —met zijn verjaardag, met de feestdagen—, vroeg hij waarom zijn vader niet eens langskwam. Ik zei hem dat zijn vader heel veel van hem hield, maar dat een bezoek niet mogelijk was.

Eenmaal hij ouder werd, bleven die vragen uit. Hij had de realiteit aanvaard. Hij verliet mijn huis toen hij een meisje leerde kennen. Hij huwde haar en kreeg een schat van een zoontje.

‘Heeft jouw oma geen opa?’ vraagt het kind soms aan zijn vader. Dan toont mijn zoon de kaartjes die op de schoorsteen staan en zegt: ‘Ja, ik heb ook een papa, maar hij is niet zoals de papa van mama; hij is liever alleen. Misschien komt hij ons ooit eens op­zoeken, maar ik denk het niet.’

Soms komt mijn kleinzoon op mijn schoot zitten en zegt: ‘Ik heb ge­droomd van opa. Ik zwaaide naar hem en zei hem dat ik zijn kaartjes mooi vond, maar hij zag mij niet. Hij liep gewoon door en keek niet om toen ik hem riep.’

Entreprenerd

Book cover Entreprenerd
Buy Bruno's book

Wintercircus

Ghent Wintercircus Campus

Blog

More...

Topics