Monoloog 1: Opa
In een doos die ik nooit opende, zit speelgoed waar ik nooit mee speelde, met een stijgende waarde die ik nooit zal verzilveren —een mooie erfenis voor de vrouw die niet van mij houdt en de zoon die mij nooit bezoekt.
Zal de kleinzoon die ik nog nooit zag de doos mogen openen? Zal ze geduldig wachten op een schattenjager op zolder? Of zal ze op een dag, net als ikzelf, gewoon ophouden te bestaan?
Had ik mijn droomvrouw niet veroverd en er niet mee kunnen trouwen, ik zou nog altijd van haar houden. Achteraf bekeken was de verscheurende pijn van het gemis van de vrouw uit mijn verbeelding me liever geweest dan de afstompende scheiding van zij die in de werkelijkheid niet was wie ik dacht dat ze was.
‘Wees voorzichtig met fantasiebeelden,’ waarschuwt sindsdien een stem binnenin mij. ‘Ze zouden wel eens in de realiteit kunnen terechtkomen. Daar lossen ze op als sneeuw voor de zon.’
Ik ben al schrijvend op zoek gegaan naar de waarheid. Het was vergeefse moeite; de werkelijkheid wordt gesponnen uit betekenisloze feiten en geweven met losse draden als woorden op zoek naar een zin. Wie ze wil ontrafelen, blijft uiteindelijk met lege handen achter. Woorden worden leugens van zodra je ze toevertrouwt aan papier. Enkel dromen liegen nooit; zij hebben niet de pretentie iets anders te zijn dan wat je je verbeeldt. Net zoals het speelgoed dat ik koop, blijven mijn dromen voortaan onuitgepakt.
Elk jaar stuur ik mijn zoon twee kaartjes; ééntje op zijn verjaardag, ééntje met Nieuwjaar. Ze worden nooit teruggestuurd. Ik maak mezelf wijs dat ze bij mijn zoon op de schoorsteenmantel staan en dat mijn kleinzoon naar zijn opa vraagt. Ik verkies de kleur van mijn dromen boven de grijsheid van mijn zijn. Geen woord kan tippen aan mijn gedachten.
Al die tijd leefde ik van cijfers, zij het zeer tegen mijn zin. Ik kocht er voedsel mee en beschutting en dozen die ik nooit opende.
Veertig jaar lang telde ik op, trok ik af, deelde en vermenigvuldigde ik. Gaandeweg werd ik overbodig, maar de jaren camoufleerden mijn aanwezigheid. Pas toen het kantoor verhuisde naar een nieuwe locatie, werd ik opgemerkt en liet men mij gaan.
Ik mis de cijfers niet. De wereld was cijferloos tot we hem begonnen te meten. Het leven was cijferloos tot we er een tijd op plakten. De mens was cijferloos tot we elkaar begonnen te rangschikken op basis van kennis, macht, vermogen.
Cijfers maken van gedachteloze denkers gewetenloze weters. Hoeveel is een leven waard? Ik kon het de klanten van de Veilig en Voorzienig Verzekeringsdienst tot op de cent vertellen, al geloofde ik er zelf geen jota van. Hoeveel is mijn leven waard? Wat is de prijs van mijn dromen?
Monoloog 2: Oma
Trouw nooit met een man die in de verzekeringssector werkt. Ik wist vooraf niet hoe de carrière van mijn toekomstige er zou uitzien, maar ik had moeten weten dat het een vlakke rit zou worden.
Als pril koppel gingen we niet op restaurant omdat we spaarden voor een wagen. Als trotse verloofden, gingen we niet op reis omdat we spaarden voor een huis. Als kersvers gehuwden namen we geen hond omdat we spaarden voor een kind.
We kochten een wagen; we kochten een huis; we kregen een kind. Maar we gingen niet op restaurant omdat het thuis beter was. We gingen niet op reis omdat het thuis beter was. We namen geen hond omdat… Ja, waarom eigenlijk niet?
Toen ons zoontje vijf werd, besloot ik dat er iets moest veranderen. Het was al lang geleden dat ik de zee nog had gezien. Sinds de geboorte van ons kind waren we amper verder dan tien kilometer van de kerktoren weg geweest. Ik boekte een lang weekend met het hele gezin in een appartementje aan de kust. Ik betaalde ervoor met het geld dat ik maandenlang opzij had gelegd met dat ene doel voor ogen.
Mijn man mokte wat toen ik hem voor het voldongen feit stelde, maar hij kon er niet onderuit.
‘OK,’ zei hij tenslotte, ‘maar kom achteraf niet klagen als de uitstap tegenvalt.’
Het viel tegen. Hoewel het hartje zomer was, regende het drie dagen non-stop. De eerste dag hadden we met z’n drieën tot diep in de nacht diarree na het degusteren van een lauw vispannetje met dito frieten. De tweede dag werd onze zoon in de hand gebeten door een hond die hij wilde strelen. Op de derde dag vertrokken we zo vroeg mogelijk.
De weg naar huis had een zie-je-wel-ik-had-het-nog-zo-gezegd triomftocht kunnen worden, maar mijn man zweeg. Zijn stilzwijgen voelde aan als een beschuldiging. De zee was zoveel mooier geweest in onze verbeelding dan in het echt. Mijn demarche had niet alleen zijn ideaalbeeld van de zee vernietigd, maar ook het droombeeld van zijn vrouw aangetast. Erover praten zou het alleen maar erger gemaakt hebben, dus zweeg ik ook.
Na dat desastreuze uitstapje werd er nooit meer gesproken over uit eten gaan, reizen of een hond. Het beetje kleur dat nog restte in ons leven, trok weg.
Aanvankelijk berustte ik in mijn lot.
‘Hij houdt te veel van mij,’ hield ik mezelf voor. ‘Als een poppetje in een doosje wil hij me beschermen tegen de boze buitenwereld. Huisje, tuintje, boompje, kindje; wie zegt daar nu neen tegen?’
Ik wist dat ik mezelf iets voorloog.
Ik was gevangen in andermans droom en dat gevoel beklemde me. Ik wilde hem niet bedriegen. Ik wilde betrapt worden op bedrog.
Ik was niet verliefd op de man waar hij me mee in bed vond. Ik voelde geen lust toen ik die andere man —mijn minnaar zoals dat heet— naar het echtelijk bed leidde. Ik raakte niet in paniek toen hij —mijn wettige echtgenoot— thuiskwam en mijn naam riep, noch toen zijn stap op de trap weerklonk. Ik was louter een toeschouwer van de rol die ik mezelf gegeven had.
Ik vond het grappig om zien hoe mijn gelegenheidsbedpartner zijn kleren aanschoot en onophoudelijk herhaalde: ‘Wat moet ik doen? Wat moet ik doen?’
Ik wilde dat er iets veranderde in mijn leven; overspel leek me daar een goed instrument toe.
Er werd geen ruzie gemaakt. Hij nam een advocaat; ik nam een advocaat. Hij repte met geen woord over mijn scheve schaats. Ik kreeg het hoederecht over onze zoon. Ik ben mijn man daar nog altijd dankbaar voor. Ik ben hem na de scheiding trouw gebleven als een weduwe die de liefde van haar leven heeft gekend en die veel te vroeg moest afgeven. Hem terugzien was onmogelijk; het zou die illusie alleen maar doorprikken. Ik bleef van hem houden in zijn zoon.
Monoloog 3: Droom
Het mes in mijn rug was mijn enige wapen; ik sneed er vrouw en kind mee uit mijn bestaan. Het was de enige manier om mijn dromen van mijn nachtmerries te redden. Mijn hoofd en de hele wereld rondom me deden pijn, en niemand die daar iets van merkte.
Bij de Veilig en Voorzienig Verzekeringsdienst ging alles zijn gewone gang. Zoals gewoonlijk wist niemand waar hij mee bezig was, maar iedereen deed wat hij moest doen. Ik voelde een diepe haat in mij opkomen tegen elk van mijn collega’s. Het soort haat dat mannen naar een wapen doet grijpen en zonder veel nadenken in het wilde weg rond doet schieten op kantoor, ondertussen de score bijhoudend van de totaalsom aan premies die de verzekering moet uitbetalen voor elke dode en elke gewonde.
Een pijnstiller nam de hoofdpijn weg en daarmee verdween ook de drang om de werkelijkheid overhoop te schieten. Met het verglijden van de jaren kwam er weer kleur in het zwart van mijn nachtmerries, maar helemaal verdwijnen deed het zwart nooit. Ik droomde van mijn vrouw als weduwe, van mezelf als weduwnaar, en van onze zoon als enige overlevende.
Dromen mogen de logica tarten.
Monoloog 4: Werkelijkheid
Ik heb mijn zoon nooit iets voorgelogen over zijn vader. Ik wilde dat hij de waarheid kende. Telkens hij als kind een kaartje kreeg —met zijn verjaardag, met de feestdagen—, vroeg hij waarom zijn vader niet eens langskwam. Ik zei hem dat zijn vader heel veel van hem hield, maar dat een bezoek niet mogelijk was.
Eenmaal hij ouder werd, bleven die vragen uit. Hij had de realiteit aanvaard. Hij verliet mijn huis toen hij een meisje leerde kennen. Hij huwde haar en kreeg een schat van een zoontje.
‘Heeft jouw oma geen opa?’ vraagt het kind soms aan zijn vader. Dan toont mijn zoon de kaartjes die op de schoorsteen staan en zegt: ‘Ja, ik heb ook een papa, maar hij is niet zoals de papa van mama; hij is liever alleen. Misschien komt hij ons ooit eens opzoeken, maar ik denk het niet.’
Soms komt mijn kleinzoon op mijn schoot zitten en zegt: ‘Ik heb gedroomd van opa. Ik zwaaide naar hem en zei hem dat ik zijn kaartjes mooi vond, maar hij zag mij niet. Hij liep gewoon door en keek niet om toen ik hem riep.’